De eerste woningopichteressen
Johanna ter Meulen (1867-1937) en Louise Went (1865-1951) waren de eerste woningopzichteressen in Nederland. Beide vrouwen werden meer dan veertig jaar later door de bewoners van hun woningblokken zeer gewaardeerd, zoals blijkt uit de gevelstenen die daar werden geplaatst.
Zij selecteerden de gezinnen zorgvuldig, keken ook goed wie ze het best bij wie konden plaatsen en bemiddelden als zich in de trappenhuizen conflicten voordeden. Ze gaven de vrouwen adviezen om hun huishouden praktischer en hygiënischer aan te pakken en zorgden ook voor taallessen. Ze zagen er op toe dat de kinderen naar school gingen en hielpen de mannen bij het vinden van werk. Ze waren maatschappelijk werksters voordat dat begrip bestond. Toen ze met hun werk begonnen hadden ze zichzelf al via veel lezen, het bijwonen van lezingen en het volgen van cursussen geschoold en hadden ze in Londen een praktijkopleiding gevolgd. Ze waren achter in de twintig, begin dertig toen ze met het werk van woningopzichteres begonnen.
School voor maatschappelijk werk
Aan het eind van de 19e eeuw waren het sociaal-liberalen die zich het lot van de laagstbetaalden aantrokken: kinderarbeid en ontoelaatbaar slechte werkomstandigheden in fabrieken, slechte woonomstandigheden in grotendeels verkrotte woningen in de steden en drankmisbruik. Eén van hen was Hélène Mercier (1839-1910). Zij schreef daar felle stukken over in onder andere Eigen Haard en het Sociaal weekblad. Ze wilde dat jonge dochters uit gegoede milieus niet in ledigheid thuis bleven wachten op een huwelijkspartner, maar zich ontwikkelden tot zelfstandige vrouwen. Zo stimuleerde ze begin jaren negentig Johanna ter Meulen en Louise Went in de leer te gaan bij Octavia Hill (1838-1912) in Londen.
Zoiets was echter niet voor iedereen weggelegd. In die tijd waren jonge vrouwen wel op een of andere wijze betrokken bij liefdadigheidswerk, maar een opleiding die hen klaarstoomde voor maatschappelijk werk bestond toen nog niet. Op initiatief van Helene Mercier en Marie Muller-Lulofs kwam er een Opleidingsinrichting voor Socialen Arbeid (1899) waarin jonge vrouwen de kans kregen een beter zelfbeeld te ontwikkelen en waarin hen geleerd werd bij hun werk meer afstand te nemen. Er werden cursussen gegeven in ‘Ons Huis’ in de Rozenstraat (het buurthuisproject van o.a Hélène Mercier). In 1908 werd de naam veranderd in School voor maatschappelijk werk.
De opzichteressen van de nooddorpen
De aan die opleiding afgestudeerde opzichteressen begonnen vaak veel jonger aan hun werk dan Johanna en Louise in hun tijd. Ze kregen veel meer woningen en gezinnen onder hun hoede en ze waren niet zelf betrokken geweest bij de woningverbetering of de bouw van de nieuwe woningen. Hun invloed op het beleid van de gemeentelijke woningdienst was heel gering, maar klachten over het onderhoud van de woningen kregen zij op hun bordje. Daar kwam nog bij dat het aantal gezinnen met een stapeling van problemen heel groot was en dat het vaak heel lastig werd de huren op tijd binnen te krijgen. Hun betrokkenheid bij noodzakelijke huisuitzettingen werd hun in de buurten niet in dank afgenomen. Ook als er wel een andere woning werd toegewezen. Met name in het communistische dagblad De Tribune verschenen al vanaf 1919 regelmatig scherpe kritieken op het functioneren van vaak bij name genoemde opzichteressen. Het vermeende falen van het beleid van de sociaaldemocratische wethouders volkshuisvesting en de directeur van de gemeentelijke woningdienst Arie Keppler, werd met die excessen geïllustreerd.
Asterdorp
De klap op de vuurpijl was de bouw van Asterdorp en de huisvesting daar van ‘ontoelaatbaren’, een aanduiding die vanaf het begin woede wekte. Het was een ommuurd dorpje met één ingang onder de toegangspoort waar de opzichteres kantoor hield.
De gezinnen kwamen in Asterdorp in feite tijdelijk onder toezicht te staan en kregen daardoor een negatief stempel opgedrukt. Het idee daarachter was de gezinnen via gerichte begeleiding toe te leiden naar huisvesting en weer zelfstandig wonen in de gewone volkshuisvestingswoningen. Om dat te bereiken moesten de mannen werk vinden om de huur te kunnen betalen, de kinderen moesten goed gevoed en gekleed regelmatig naar school gaan en de woning moest ordelijk bewoond worden. Zeer grote gezinnen met een gestapelde problematiek (schulden, armoede, drankmisbruik, werkloosheid, conflicten met de buren en dergelijke) kun je echter als woningopzichteres niet met wat adviezen in korte tijd klaarstomen voor die overstap. Armoedebestrijding en schuldhulpverlening lukken nu met een keten van sociale instellingen ook moeizaam. Nog meer dan in de nooddorpen en de gewone woonwijken werd het beeld van de opzichteres in Asterdorp ongewild dat van een tirannieke gevangenisbewaarster.
Voornamelijk arme gezinnen uit de Jordaan kwamen in Asterdorp wonen. Veel dagloners met grote gezinnen. Voor veel bewoners was het een walhalla: van een halve woning in de Jordaan naar een woning met slaapkamers, bedden, uitzicht op groen landschap, spelen op straat en sanitair! Maar van dat ‘heropvoeden’ kwam weinig terecht. In werkelijkheid veranderde Asterdorp weinig aan het toekomstperspectief van deze gezinnen. Daarentegen kregen de bewoners wel een levenslang stigma. Als ze vertelden dat ze in Asterdorp woonden kregen ze geen werk. En als ze nog werk hadden werden ze ontslagen. Ondanks de idealistische start mislukte het experiment volledig. (GAN) |
Tot slot
Het is belangrijk het negatieve beeld dat van de woningopzichteressen is ontstaan enigszins te nuanceren. Voor veel ongehuwde vrouwen was de opleiding aan de School voor maatschappelijk werk een belangrijke opstap naar werk en een zelfstandige positie. Hun werk als raadgeefster en ondersteuner van gezinnen heeft zeker in veel gevallen bijgedragen aan het welbevinden en de ontwikkeling van huisvrouwen en kinderen. Dat neemt niet weg dat hun werk door schaalvergroting en gezinsproblematiek gaandeweg steeds lastiger werd.